maandag 15 november 2010

.







SPITSBERGEN



  Niemand had me verteld dat ijsberen gevaarlijk kunnen zijn. Dus lachte ik maar wat toen men zei dat ik een geweer moest huren als ik de hoofdstad wilde verlaten.

 Spitsbergen. Een eiland. Daar ben ik zojuist geland met een vlucht uit Tromsø. Midden in de nacht, die op Spitsbergen in augustus dag is. De noordelijkste camping ter wereld, bijna 80 graden NoorderBreedte, ligt dicht bij het vliegveld. Met mijn vouwfietsje ben ik er in vijf minuten. Terwijl de lage noorderzon mij verwarmt zet ik om 02:00 uur mijn tentje op. Doodstil is het. Verderop jaagt een poolvos achter een broedende stern aan. Van slapen komt niet veel. Al vroeg sta ik op, pak alles in en ga op mijn fietsje op weg, vijf km, naar de hoofdstad Longyearbyen. Bij de gouverneur haal ik de vergunning op om het stadsgebied te mogen verlaten. Ook huur ik een geweer, met scherpe patronen. Dat moet, zeggen ze, want er zwerven hier hongerige ijsberen rond. Zal wel.

Ik haal nog wat voorraden in de supermarkt, hang het geweer tegen mijn rugzak aan en fiets de zeven km langs de kust naar de toegang van een vallei, de Bjørndalen. Wat een pracht. Meer dan drie kilometer lang strekt zich in het lage zonlicht, tussen twee bergketens een oplopend dal uit, met in het midden een kronkelend stroompje dat in zee uitmondt. De weg houdt hier op. Er staat een paal met daarop een driehoekig waarschuwingsbord met de afbeelding van een ijsbeer. Aan deze paal zet ik mijn fietsje vast, met een klein kabelslot. Eigenlijk belachelijk... Wie zou er hier met mijn rijwiel aan de haal gaan?




Na wat eten ga ik op weg. Nestelende sterns vallen me aan. Geen bomen, geen struiken, af en toe wat plekken wolgras met in de wind mee wuivende zilverwitte pluis-bollen. Hier en daar kleine gele en blauwe bloempjes. Verder is er alleen maar puingruis. Mijn pad loopt steeds wat steiler omhoog. Er is geen levende ziel te bekennen. Dus hier heeft Willem Barentsz voet aan wal gezet voordat hij Nova Zembla ontdekte. Ik voel me sterk en krachtig. Dat doé ik toch maar mooi, deze tocht...


Na een klein half uur bereik ik het punt, waar de Bjørndalen samenkomt met de vlakke bergruggen. Ga ik hier mijn tentje opzetten? Wat een schitterend uitzicht. De zon in mijn gezicht. Verspreide sneeuwplekken. En een ijsbeer. Wát? Een ijsbeer! Nog geen 300 meter bij me vandaan. Wat te doen? Ik moet terug. TERUG.


Ik begin haastig aan de terugtocht. Zo snel als ik kan loop ik de helling weer af. Ik tast naar mijn geweer. Stop er snel twee patronen in. Ik kijk steeds om. De ijsbeer begint me intussen nieuwsgierig te volgen. Als dat maar goed gaat. Mijn hersens knarsen. Dát is het: mijn proviand moet ik hem voeren! Wat heb ik allemaal? Brood, blikjes tonijn, kaas, koek en crackers. Terwijl ik snel afdaal gooi ik steeds wat eetbaars een eind bij me vandaan.. Het lijkt te werken. De ijsbeer eet wat van mijn proviand, maar komt me dan al gauw weer achterna. Daar gaat het brood, en even later de kaas. Alleen de crackers heb ik nog. Ik heb een voorsprong van 400 meter, en naar mijn fietsje toe is het nog 300 meter. Mijn hart raast.

Zal ik mijn verloofde ooit nog weerzien? Zal ik nog op mijn nieuwe motor kunnen rijden? Ik krijg een visioen van mijn begrafenis. Nee, mevrouw, u kunt hem niet zien, hij is té...

Ik struikel en sta vlug weer op. Nog 100 meter naar mijn redding. Waar is het fietsslot-sleuteltje? Waar is nou toch dat verdomde sleuteltje? Rennend en strompelend zoek ik m’n zakken na. Ah, daar is het. Ik sta bij m’n fietsje, pak vlug mijn geweer en keer me om. De ijsbeer is nu op dertig meter. Ik zwaai mijn armen wild in de rondte. Hij stopt. Gaat rechtop staan. Wat is ie groot. Ik schiet schuin in de lucht. Hij deinst wat terug, zakt op vier poten, loopt heen en weer en gromt. Met trillende handen open ik het kabelslot.

Daar komt ie al weer. Nogmaals schiet ik, nu op de grond tussen zijn voorpoten in. Grit en aarde spuiten hoog op. Hij rent brullend twintig meter achteruit. Nu snel zijn. Ik hang het geweer om, spring op mijn fietsje en met een kracht die ik niet van mezelf ken spuit ik weg. Het rijwiel steunt en kraakt. En weer komt hij achter me aan. En hij gaat snel. Dit ga ik niet redden. Toe nou, fietsje, je kúnt ‘t!

En dan... een straalvliegtuig, in aanvliegroute, komt laag over. De lijnvucht uit Tromsø. Het lawaai is oorverdovend. Mijn redding. Ik wil de piloot wel omhelzen. De ijsbeer heeft zich omgekeerd en spurt in paniek de helling op. Zonder nog om te zien jakker ik voort totdat ik na ruim één km de eerste huizen bereik.

Er grazen hier elanden. Ik ga uitgeput op een steen zitten, aan de rand van de Poolzee. Het water kabbelt aan mijn voeten. Verderop spelen kinderen verstoppertje. Noordse sterns vliegen laag over.


HK.